Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7330

Datum uitspraak1997-12-04
Datum gepubliceerd2005-05-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6469 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bekendmaking door middel van toezending cq uitreiking.


Uitspraak

96/6469 AW O U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen (een onderdeel van) de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 10 juni 1996 onder nr. AW 93/340 en AWB 94/4939 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Onder overlegging van een verklaring van PTT-post is namens appellante op dat verweerschrift gereageerd. Namens gedaagde is vervolgens nog een reactie gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 1997, waar namens appellante is verschenen mr C.M.H.T. Fleurkens, regiojuriste van de ABVAKABO, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr G.J. Mulder, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Aan appellante, destijds ambtenaar bij de gemeente X, is bij besluit van gedaagde van 11 januari 1994 ontslag verleend. Dit ontslagbesluit is appellante op vrijdag 14 januari 1994 bij aangetekende brief toegezonden onder mededeling van de mogelijkheid van het maken van bezwaar "binnen zes weken na de bekendmaking". Op maandag 17 januari 1994 is deze brief door appellante ontvangen. Namens appellante is bij aangetekende brief van 28 februari 1994, door gedaagde ontvangen op 1 maart 1994, bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. Gedaagde heeft appellante in haar bezwaar ontvangen en, bij besluit van 2 juni 1994, een inhoudelijke beslissing op bezwaar genomen. Bij haar bovenvermelde uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, zelf in de zaak voorziende als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar wegens termijnoverschrijding, en een bepaling gegeven over vergoeding aan appellante van het door haar betaalde griffierecht. Appellante kan zich met (dit onderdeel van) deze uitspraak niet verenigen. Zij is van mening dat het ontslagbesluit van 11 januari 1994 aan haar is bekendgemaakt - als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb - op 17 januari 1994, zodat de - met toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vast te stellen - dag met ingang waarvan de bezwaartermijn van zes weken aanvangt, 18 januari 1994 is en het einde van die termijn op 28 februari 1994 valt (de dag waarop door haar het bezwaarschrift is verzonden). Naar appellantes opvatting is hier sprake van een besluit dat is bekendgemaakt door toezending én door uitreiking, in welk geval de voorrang gegeven zou moeten worden aan de bekendmaking door uitreiking, omdat dan het dichtst gebleven wordt bij het uitgangspunt van de wetgever dat door de bekendmaking de belanghebbende op de hoogte is van het besluit welke laatste omstandigheid bepalend moet worden geacht voor de aanvang van de (bezwaar)termijn. Appellante doet geen beroep op omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat zij terzake van termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest. Aan de orde is aldus de uitleg van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De Raad overweegt daaromtrent als volgt. Blijkens de tekst van de wet heeft de wetgever in de Awb een onderscheid gemaakt tussen het bekendmaken door middel van toezending en de bekendmaking door middel van uitreiking. Bij bekendmaking door toezending is de datum van toezending bepalend voor het tijdstip waarop de (bezwaar)termijn gaat lopen. Als datum van toezending per post geldt de datum waarop het stuk ter verzending aan de PTT is aangeboden en ten bewijze waarvan de PTT dat stuk van een datumstempel voorziet. Dat een aangetekend verzonden stuk door de PTT aan de geadresseerde wordt uitgereikt, leidt er niet toe dat in dat geval als datum van bekendmaking zou moeten worden aangemerkt de dag waarop de postbode het stuk heeft aangeboden (uitgereikt); ook bij niet-aangetekende toezending per post is niet de dag van postbestelling - eventueel door uitreiking door de postbode - maar die van verzending bepalend voor de aanvang van de termijn. Een andersluidende opvatting zou er voorts toe leiden dat een belanghebbende, bijvoorbeeld door een aangetekend verzonden stuk niet in ontvangst te nemen, het tijdstip van aanvang van de (bezwaar)termijn zou kunnen beïnvloeden. Voor de namens appellante bepleite gelijkstelling van aanbieding (uitreiking) door de PTT van een per aangetekende post toegezonden stuk met uitreiking anders dan in geval van toezending, ziet de Raad in (het syteem van) de Awb en ook in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan en de daarop verschenen literatuur geen aanknopingspunten. Het beroep van appellante op artikel 3:37, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 3:59 van dat wetboek wordt verworpen reeds op grond van de vaststelling dat de wetgever in de Awb een eigen sluitend stelsel van procedurele bepalingen betreffende bezwaar heeft opgenomen met inbegrip van bepalingen over het begin en einde van de bezwaartermijn. Op grond van dit voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Nu de Raad in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, leidt het voorgaande tot de conclusie dat moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 1997. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.H. Schippers. HD 25.11